- Nieuws
- Bedrijfsmarges: wie heeft gelijk? Minister Dermagne of Pieter Timmermans?
Op Twitter kruisen twee protagonisten de degens over hoe je best de winstmargecijfers van ondernemingen interpreteert, die onlangs gepubliceerd werden door de Nationale Bank. Wie heeft er gelijk? Een van beiden? Allebei? Het staat vast dat de mediaan van de marges van bijna alle sectoren van de voedingsindustrie in 2022 afneemt in vergelijking met 2021. We kunnen in sommige gevallen zelfs spreken over een drastische daling.
De ene spreekt de waarheid, de andere niet helemaal
Het is algemeen geweten dat je niet alles moet geloven wat je leest op sociale media. De cijfers van de grafiek spreken voor zich: laten we een objectieve analyse maken, wat binnen die 250 tekens van een Tweet niet mogelijk is.
Zoals Pieter Timmermans zegt, geeft de analyse van de NBB duidelijk een daling van de brutomarge van bedrijven weer, die zich dit jaar nog verder zal doorzetten. Men verwacht dat de marge onder het gemiddelde niveau van 2015-2019 zal blijven dalen. Daarmee is de recente studie van de Nationale Bank van België veel veel pessimistischer dan wat ze voor de zomer van 2022 aankondigde.
Het is evenwel juist dat, zoals minister Dermagne zegt, de marge in 2022 op een hoog niveau is gebleven en dat deze ook in 2023-2025 boven het langetermijnniveau zal uitkomen. En hier is waar de drie elementen uit de studie het best tot hun recht komen. In de eerste plaats zijn de ramingen afhankelijk van bepaalde veronderstellingen en dan hebben we het respecteren van de loonnormwet die het de concurrentiepositie en dus de werkgelegenheid binnen onze bedrijven moet vrijwaren.
En daar wringt het schoentje! De regering heeft deze wet namelijk nogmaals omzeild door de deur open te zetten voor de zogenaamde eenmalige energiebonus/koopkrachtbonus die bedrijven die goede resultaten haalden tijdens 2022 kunnen toekennen aan hun werknemers. Die bonus bedraagt in bedrijven met hoge winst maximaal 500 euro en in bedrijven met uitzonderlijke hoge winst maximaal 750 euro. Bovendien definieert de regering die begrippen niet in haar ontwerp van Koninklijk Besluit. Sectoren kunnen dit nog wat trachten te kaderen, maar dat zal gezien de vaagheid van de wetgeving absoluut niet evident zijn. Een extra premie vertaalt zich voor deze bedrijven in extra kosten bovenop de automatische indexering. Ten tweede wordt de macro-economische winstmarge grotendeels bepaald door een klein aantal zeer grote ondernemingen, namelijk de top 1%. Het gaat om de grootste bedrijven gemeten volgens de totale loonsom, goed voor 60% van de totale toegevoegde waarde. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het vooral die bedrijven zijn die de ontwikkeling van de macro-economische margevoet bepalen.
Dat percentage verandert dus als in de analyse alleen naar de andere ondernemingen wordt gekeken en we de allergrootste bedrijven uit de analyse houden. Als we dan specifiek ten opzicht van 2019 bekijken, daalde de gemiddelde marge van de resterende 99% bedrijven dus licht, terwijl de totale marge steeg. Ten slotte verschillen de economische resultaten sterk per onderneming. Hoewel het algemene margepercentage ongeveer 40% bedraagt, kan het op het niveau van de afzonderlijke ondernemingen aanzienlijk afwijken. Voor een kwart van de ondernemingen bedraagt de marge dus minder dan 20%. De minister scheert dus ten onrechte alle bedrijven over dezelfde kam.
De marges van de voedingsindustrie dalen tot onder hun laatste gemiddelde
De NBB voerde ook een micro-economische analyses uit op basis van de door de ondernemingen neergelegde jaarrekeningen. Ze onderzoekt per sector de mediaan van de brutomarge in 2021 en 2022 ten opzichte van het gemiddelde over de periode van 2015-2019. Aangezien nog niet alle gegevens voor 2022 beschikbaar zijn, wordt de vergelijking alleen gemaakt voor de eerste drie kwartalen van elk jaar.
In bijna alle sectoren van de voedingsindustrie zou het mediane bedrijf in 2021 kunnen rekenen op marges die boven het gemiddelde van 2015-2019 liggen. Maar dat is nu net waar het schoentje wringt. In de eerste drie kwartalen van 2022 daalde de marge van het mediane bedrijf namelijk voor de hele voedingssector, op enkele bedrijven na. De verklaring is dat voor de mediaenmarge uitzonderlijk hoge of lage marges niet meegenomen worden en dat het cijfer dus niets zegt over de spreiding van de marges binnen de sector. Zoals de NBB terecht opmerkt kunnen individuele situaties sterk verschillen, aangezien de omvang van de kostenstijgingen en het vermogen om die in de verkoopprijzen door te rekenen van onderneming tot onderneming verschillen.
Rentabiliteit en concurrentiekracht gaan hand in hand
Een waarheid als een koe! De discussie over de hoogte van de bedrijfsmarges overschaduwt fundamentelere kwestie van de concurrentiepositie van onze ondernemingen en van ons land. De marge is immers het deel van de omzet (microconcept) of de toegevoegde waarde (macroconcept) dat voor de ondernemingen (na betaling van hun productiemiddelen en werknemers) overblijft om hun investeerders (hun eigen aandeelhouders of hun externe schuldeisers) en hun belastingen te betalen, en hun investeringen te financieren. Een daling van de margevoet leidt dus hoogstwaarschijnlijk tot een daling van die laatste. Dat was zeker het geval tijdens de laatste prijsstijging van de voedingsmiddelen in 2011. In de daaropvolgende jaren daalden de investeringen van de voedingsbedrijven aanzienlijk en kostte het vijf jaar om terug te keren naar het niveau van vóór de inflatie.
Helaas, de tijd dringt. Ten eerste staan de uitdagingen op het gebied van milieu en duurzaamheid voor de deur en zijn er dringend grote investeringen nodig om deze problemen te tackelen. Ten tweede kampt België met een loonhandicap die nog is toegenomen door een nooit gezien en dus recordindexering van de lonen, met name 10,96 % in januari 2023. Daarenboven is er de fiscale handicap en de energiekostenhandicap. Het is daarom van essentieel belang dat de ondernemingen over de nodige middelen beschikken om te investeren zodat ze hun productiviteit kunnen opkrikken en een zeker concurrentiepositie ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten kunnen behouden. Anders zou het voortbestaan van economische activiteiten en werkgelegenheid en dus de aantrekkelijkheid van België wel eens (nog meer) in de gevarenzone kunnen terechtkomen.